Berglied
Mijn flinterdunne flanken zijn van ons. Onze voeten
 staan alom, dag en nacht huilen we. We ruisen zuiver
 ruisen zilver en zoet ons huilen. Dat is het sijpelen dat je daar hoort.
Wie omkomen komen in ons om. Welgemanierd staan wij om hen heen
 in goedgekapte struiken en bossen. De brandgangen leiden daarvan af of zwijgen
 ons open. Ze zwijgen in elk individueel geval.
 Het gonst er naar behoren. Wie in ons omkomen komen onfeilbaar om.
Vraag het de luchten, het vee. Waar wij ruisen, sijpelen, zuchten, rinkelen zij. Mijn
 flinterdunne flanken zijn van ons. De brandgangen leiden daarvan af. Vraag het de wachters, de zee.
 Onze voeten staan alom. Onze voeten zijn schreefletters. Ze zingen zacht. Doen er
 hun zwijgen toe.
Ook het onpeilbare, het rotsvaste is van ons. Uit beweging geboren verstarren we.
 IJskoud. We staan, liggen, zitten de tijd uit. Overhuiven u, overleven ruwweg.
 Er zijn er, zeker, die in ons omkomen, maar ook zijn we dansvloer, stijgbeugel, wordt
 er afgeleefd en gebeden.
 Wat klingelt is toegevoegd. Vee, gelovigen, dat soort dingen. Wij sijpelen.
