Achtbaan voor beginners

 

 

 

Roeit u even mee?
De parelwitte wakers binnen de bleekbelipte gevelwond
noden tot veelgeurig bloeigenot. Voorbij de zoet
wuivende huigpluimen & het zoenbaar katoenlokgras slechts
in dit seizoen als averechtse klimmuur: ons glijmoeras. Daar
dooft de zon.

Roeit u met ons mee?
Voorbij de knekelrij de knoeiboel in die als slotgracht
lang niet slecht boert & boort & soepel droesem sproeit.
Onze spoedcursus boventoonbrommen begeleidt de groenrosse
lichtshow omlaag omlaag voorbij het stotterend tuimelen
de droeve stortkoker in: voert verder het verleden in.
U wel bekend is de compostkapok waar de tuinslang
dampig sist vuil van gif & gist. Daar zult u ook aanleggen –
zuur desnoods – met de werpspies van de wollige weerman.
Ooit was het uw gore oom die daar de scepter zwaait,
inmiddels de taps toelopende van weerhaken voorziene
garnalensinterklaas gemazzeld in eilandsoep gepokerde
ouderdomsacne & warmoesapneu. Apies kijken. Neem dit
van ons aan.

Roeit u daarom mee?
Op microniveau gebeurt hier van alles het enig wisse. Aanzie
het zwaaien der poliepen van de alom lichte industrie. Dwars door
de locomotief het bijna-zwart van de slotetappe betreden
kletsnatte matrozen & platvissen het verre schijnen van
ons glastoneel. De oven. Finish & vernis. Uw leven hangt ervan af.
Bent u er nog?

Resumé:

Zing mee, maar écht, don’t get us wrong:
niets zo labbekakkerig als de zoogdiertong.

 

 

 

 

ill. Max Ernst, voor Man Ray

het supinum

 

 

het supinum

het roesmiddel een onderloopse ballondilatatie
de lichaamsbeweging een uitleesapparaat
het baggert allemaal niet zo moeilijk

nierafwijking ververst zich
met stokschroeven als wachtgeldfondsen

hij hosklost de angulaire afternoontea
van metgezellinnen
in ierse supernatant

welken baft een tijdverschil
en er bakt geen verreluller
als ze damasceert in zijn gedachtebouwsels

 

 

 

ill. C.G. Jung [?], Schuif ’s op

 

De zwarte dame

De zwarte dame

Zij heeft haar zinnen, van duivelen bezeten,
op het arme kind gezet, een vreemde proeverij
van kwade vruchten – haar kleed alvast kapotgereten,
bereidt het roofdier slinks haar wrede boeverij:

Aanschouw haar zalige tepels beide, ze prijken
hoger dan een hand kan grijpen, haar vertier
– haar woest getrappel – gaat louter over lijken,
lam slaat elke tong, ongeschikt voor geil plezier.

De bevende gazelle in al haar naaktheid vloekt
met de dwaze olifant – zij wentelt zich gezwind
ruggelings, koestert hartverwarmend als een kloek,
lacht naïef haar tanden bloot naar het treurig kind –

Dan tussen haar benen waar men de prooi al vond
kijkt een duister open plooi je onder krulmos aan:
betreed het paleis van deze uitzonderlijke mond
bleek en roze als een schelpdier van de oceaan.

(naar Stéphane Mallarmé)

ill. Kees van Dongen, kleurenlitho voor Henry de Montherlant, Les Lépreuses, Parijs 1947

Graniet

Graniet

in de klamme zaal
ligt een bloedkoraal
vangt des mensen vrees
in een hees onthaal:

op het koud graniet
in des nachts verschiet
zingt haar welig vlees
man ga heen en vlied

~

ill. Paul Delvaux, La vénus endormie 1932

Viola d’amore

Viola d’amore

 

o mijn pergola, hoorde je dat?
de aren strijken langs elkaar
en elke ruwe klank vergaat
vrijwillig in haar vijver waar

prinsessen twee emmertjes water
halen in het vliedgezang van bach
met vioolgesnater & springgeklater
van hun zilv’ren vissenlach

het bassen van de bedding mag
liever vier maal vier maal vier
uw verlieven aan de held’re dag
onderschrijven met zijn tranenwier

o mijn pergola, van tuiten zat
volg ik uw zuchten, ben uw hert
dat aan de oever zingen staat
bij uw zesde brandenburgconcert

 

 

 

ill. Gustav Klimt, Vissenbloed

 

 

 

https://www.youtube.com/watch?v=YZW791uMSAQ

 

 

 

 

 

 

 

 

Nachtlied

Nachtlied

– een gebruiksaanzijzing –

 

nu vlij je in de armen van de baobab
kus haar sterren wimper na wimper
wacht het wassen sterven van silene
aldus de in de takken wervende sirene

dweep het lome dansen van het licht
de wijde armen van de tweelingzus
die je overal omhuift als avondwicht
breekt de wereld in een blinde kus

dus vlij je in het kruis de waddenslab
melkwit spoog in azuren glimpen
sust van al die enen ene ene

dan als de kilte kantelt klein
sterf gerust in haar omvatten
blauw en struis en stil en zwicht

zwervend in het zweefgetouw

 

 

ill. Irem Kaneli, That’s what i saw, 2013

De mystici

      DE MYSTICI

zij waren in staat alles terug te brengen tot een theelepeltje.
de essentie. nergens meer voor terugdeinzen. ik sprak drie
dagen niet, en winkelstraten werden per opbod verkocht.
langharige zwendelaars kwamen ten slotte zover dat ze niet
alleen zichzelf maar ook alle nabestaanden en nietbestaanden
wisten te bedriegen. belangrijker is, wat levert ’t op. dit is een
mooi boek, ik raad het iedereen aan. van jong tot oud zullen
we de zweetdroppels van het voorhoofd wissen. het is alsof
er niets gebeurt.

      voorts het over & weer aanmanen van licht. het wordt dubbel
gespiegeld in kleine glimmende zandhopen, her & der over de
vloer, die samen het portret van de desbetreffende moeder vormen.
vormen die, alhoewel niet algemeen geaccepteerd, toch wijd verbreid
zijn. al het aanwezige licht stroomt van & naar het ene raam.

      boven ontspoorde het op mystieke wijze.
      lichtbundels van allerlei aard.
      een rare oude man.
      ze trachtten een beproefde formule om te buigen.
      dit werd nix.
      ik sta erop dat “alles” “iets” betekent.

*

 

 

ill. Philco Predicta

 

 

 

 

 

 

 

ik wacht tot held’re vissen zingen

 

ik wacht tot held’re vissen zingen

tot namiddags weifellicht vergeten

doet dat schimmen zijn de mensen

& ijl verdwijnend in wraakzuchtige

      & voortvluchtige raamkozijnen

 

van de middag tot de avond is

je stem niet meer dan doorzichtig

vlammenspel vloeibaar katoen

      & schijnwerpersfatsoen

 

ik denk dat held’re vissen zingen

& zo aan de even einder jij

verdwijnt in glazen uitstulpsels

van een in dit licht vergeten

      & voortvluchtig schimmenspel

 

 

(1982)

 

 

 

 

ill. Odilon Redon, Geboorte van Venus

 

 

 

 

Spiegelliefde

Spiegelliefde

 

In schemerwater zoekt zichzelf
hoe vreemd het was en is
in het weif’lend plasgewelf
de vrouw betekenis

Haar beeltenis danst en kleurt
valt samen met het hemelbeeld
en de avond kust en geurt
terwijl zij hem droom’rig streelt

Hij wist het niet, lag mak
te twijfelen aan de droom
die hem bezocht – zijn schroom

Tot door het dansend waterdak
haar speurend oog doorblonk
en alles in een kus verdronk

 

 

 

 

 

ill. Odilon Redon, Spiegeling

 

 

 

 

 

 

 

 

Waarschuwing voor kinderen

Waarschuwing voor kinderen

 

Kinderen, mocht je denken
aan de grootsheid, vreemdheid, veelheid,
schittering van de zeldzaam unieke
grenzeloze wereld die je zegt
te bewonen, stel het je dan zo voor:
Brokken leisteen rond bespikkeld
rood en groen, rond getaande
gele netten, rond wit-met-zwarte
velden dominostenen, waar
het keurig bruine pakpapier
je verleidt het lint los te knopen.
In het pakje een klein eiland,
op het eiland een enorme boom,
aan de boom een gigantische vrucht.
Pel de vrucht, ontdoe haar van de schil:
binnen in de pit zul je ontdekken:
brokken leisteen omgeven door bespikkeld
rood en groen, ingesloten door getaande
gele netten, gevangen in wit-met-zwarte
velden dominostenen, waarrond
hetzelfde keurig bruine pakpapier –
Kinders, laat het lint met rust!
Want wie waagt het pakje te ontsluiten
zal er zelf zomaar in verdwijnen,
op het eiland, in de vrucht,
brokken leisteen rond z’n kop,
merken hoe hij is ingesloten door
gespikkeld groen en rood, door getaande
gele netten, en door zwart-met-witte
velden dominostenen, met
hetzelfde bruine pakje
immer ongeopend op z’n schoot.
En, mocht hij dan denken
aan de schittering, veelheid, vreemdheid,
grootsheid van de grenzeloze, unieke,
zeldzame wereld die hij nog altijd meent
te bewonen – dan trekt hij aan het lint.

 

naar Robert Graves, Warning to Children

 

 

 

 

 

ill. Jozet Berkhout, Golfbrekers

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Heugenis

heugenis

 

in eindeloze rijen, dicht opeen

en in verwondering te staan:

                        we zijn alleen,

de heuvels zijn van steen.

 

en hard en onvermijdelijk

de duizend ogen, paar bij paar

waarin een oud licht hangt gewogen:

                                   dit is gevaar.

 

het schaduwspel herhaalt zich, bleek

en tastbaar, totdat het in de verte

                                               sterft

en in de harde steen is ingekerfd.

 

als dit een moeras is, in de mist

als hier herinnering gist, waarheen

                        wijst de grashalm,

streng en in zichzelve opgericht?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

ill. Jonas Ginter, Grashalm vs. Asphalt 

 

 

 

 

 

 

Een wolk is het

Een wolk is het, voortdurend
zich wijzigend van standpunt en vorm. Vooruit.

Wat het is, is onduidelijk, wij
horen daarbij,

het onduidelijke. Niets
is bestemd.

Voor alle zekerheid, wij,
dat zijn de mensen.

Grootgebracht in de natuur
brengen wij de natuur groot, geven
melk zoals we uitmelken.

Groot is een groot woord met weinig letters,
in een quizprogramma zou ik zeggen
wie kent er een klein woord voor hetzelfde,

mag met veel letters. Muggenziften
is een goede tweede. Spilziekte. Economie.

Maar we zitten met die wolk. We leven
ervan, damp.

Ze daalt op ons neer, de ijle nimf.
En almaar zingt de misthoorn:

‘Fout, je doet het goed!’

 

 

 

 

 

 

 

 

ill. T.A.W.  Schreurs

 

 

 

 

 

 

Hoe schrijf ik een erotisch gedicht (les 1)

 

Hoe schrijf ik een erotisch gedicht (les 1)

 

Sluit gordijnen, adoreer, maar handjes thuis!
Bedenk het verre wonder dat begeerte streelt;
mijd omarmend rijm, het is er zelden pluis;
sterf van begeerte, droom slechts wat er scheelt.

Noem niets of niemand, geen beestje bij de naam,
blijf dwalen in de droomgestalten van uw bloed,
spreek uzelve aan: ‘waarvoor ik mij ten diepste schaam’
– kom nooit tot daden, keur slechts instincten goed.

Teken, schrijf, verbeeld, maar houd u verre van het lijf
(eens mocht u treffen raak en krachtig waar het schroeit),
leef als een monnik, sterf zonder ander, vent of wijf.

Schroom voor de daad, mijd de straat, waarheid zij verfoeid;
vloei vocht in eenzaamheid, stroom uit, en vloek u stijf
– alleen dán verkeert u stillekes waar liefde bloeit.

 

*

O, Schuimgeborene, u roep ik hartstocht’lijk aan,
leer mij ’t verlangen ijv’rig warm te houden
en in mijn oog het klaar ontuchtig beeld ontstaan
van heur verbluffend geurig diepste wouden.

U kent mijn leed, u weet hoe ’t ons is vergaan:
alleen ons smachten telt, waarvan u liefde brouwde,
en ’k sterf bij ’t horen van haar faam, hier ver vandaan,
tot ik bijkans van wijn en geil bezwijmen zoude.

Van Poseidon’s zilte mede wreed verdreven,
elk op ons eiland, gescheiden door uw schuim
– alleen de geur al doet van hartstocht beven!

Ver van ons, in hope, is der minnaars zoete luim –
een godswonder, een gunst dat we nog in ruste leven!
Slechts beeld en stem vervangt ons droef verzuim…

 

*

O droom van lippen, glimlach, ving’ren in de lucht,
ze zwenken, vliegen, ijlen boven buik en oog,
schilderen het beeld, het levend lijf, haar vrucht,
dat mij verzengt en grijpt in wond’re regenboog.

Ik wenste mij, ik tastte, zocht, maar ’t visioen verdween
en met mij smolt en stond weer op het helder weten:
te ver was ik van hare realiteit, alleen, ik was alleen –
maar evenzeer volhardde het vuur, het willig zweten.

Nu leg mij neer, zoals ik haar zou doen, de vlam, het is
alsof er nóg een wereld mag bestaan, van liefde rijk & blind,
waar alles trilt en zindert, brandt van louter lafenis.

Vreugde vergt verbeeldingskracht, de leugen welgezind:
schiep in lichtzinnig wensen haast tastbare geschiedenis –
in die dwaze duizeling ben ik weer het blij verdorven kind.

 

 

 

– voor M.M. & de Eijlders Dichtersbent

 

 

ill. Felix Edouard Vallotton

 

 

 

 

 

Julia Droom

dan zal komen de droomenvrouw
zacht over den grond
zij de vrome, die schromen zou
zoo zij wakenden vond
.

J.H. Leopold, Scherzo

Julia Droom

Stralend zonlicht op mijn kussen
lichter dan een donzen sponde
Zal de treurwilg nu intussen
wuiven met z’n takken in de ronde?
Julia Droom, droomgodin,
die ik zo bemin…

Elke nacht doe ik het licht uit
en wacht op mijn fluwelen bruid
Weet de geschubde armadil
me toch te vinden hier zo stil?
Julia Droom, vrouwe ijl,
bij wie ’k gerust verwijl…

Zal de nevelmeester naar me fluiten
en zijn wolk mijn ziel ontsluiten?
Voert zijn jaagpad naar mijn sporen
ben ik echt verloren?
Julia Droom, pauw der dromen,
die te hulp zal komen…

~

(naar Roger Waters)

Der Himmel ist grau boven dit eindeloos moeras

Mijn god, al die herinneringen, Mnemosyne is een beest. Zonet weerklinkt de stem weer van mijn moeder. Mijn vader eet gehakt. En ik? Sterven zal ik in deze poel, dit bellenvat dat het verleden opslorpt en weer uitspuugt. Mijn slab en mijn baard kleven en stinken als de hel die mijn geboortegrond is.

En de toekomst, wat komt nog? Ook die zweeft en sneeft om mij heen, klautert uit dezelfde bron, was dit dan haar doos vol van het kwaad dat zich uitstort over de levende wezens? Dansen, het beste ervan maken, waar is Terpsichore als je haar nodig hebt, nee, Erato, Erato danst schoon genoeg, is een betere cipier voor alles wat ademt en bloedt.

Ik schommel, eerst komt het geluid van links, ijl en schril, dan van rechts, ietwat vals, verkeerd gestemd zeker, ik schommel door het strottenhoofd van de geschiedenis.
Children, leave the string alone! *) Kleio en Melpomene komen gearmd geslenterd van de grijsblauwe verte achter de bergen tot aan de rivier waaraan ik zit en beef. Hier, zeggen zij, open maar, en overhandigen mij een pakje in bruin pakpapier, als ik het open zijn ze weg, in het pakje zit een gedicht, in het gedicht komen van achter de bergen in de blauwgrijze verte gearmd geslenterd Melpomene en Kleio tot aan de rivier waaraan ik beef en zit. Hier, zeggen zij, open maar—

o˜˜

Ik ben inmiddels wel gewend aan dit land. Soms als ik me begin te vervelen met het almaar voorbijstromend water, zoek ik mijn pakje en open het. Alles wat ik ken en vergeten ben is om me heen. De stem van mijn vader, mijn moeder met haar volle mond weerklinken maar kort, al snel rijst achter de bergen van Eurynome het verre blauw, dat grijs is en blauw tegelijk. Craquelé. De bewakers van het land laten zich nooit zien nooit zien nooit zien. Ik ben vergeten dat ik vergeten ben en vraag als dat domme wicht waar mijn geliefde blijft blijft blijft en wie bewaakt hier het land, niks sterven en dood, Droste & Doppler bewaken het land.


titel ontleend aan Chris Yperman, Pour Delphine
*) Robert Graves, ‘Warning to Children’
ill. Caspar David Friedrich

Two Translations

Mountain song

My wafer-thin flanks are ours. Our feet are ubiquitous, day and night we cry. We rustle pure rustle silver and sweet our weeping. That’s the trickle you hear.

Those who perish perish in us. Well-mannered we stand around them in well-cut shrubs and woods. The firebreaks derive from this or silence us open. They are silent in each individual case.
It’s quite a buzz. Those who perish in us perish infallibly.

Ask the skies, the cattle. Where we rustle, ooze, sigh, they ring. My wafer-thin flanks are ours. The firebreaks derive from this. Ask the guards, the sea.
Our feet are everywhere. Our feet are serif letters. They sing softly. Wordlessly still.

Even the unfathomable, the rock solid is ours. Born from motion we freeze. Ice cold. We stand, lie, serve our time. Lean over you, roughly survive.
There are, certainly, those who perish in us, but we are also dance floor, stirrup, there’s liveliness and lots of praying.
The tinkle is additional. Cattle, believers, things like that. We trickle.

~

Forest management

Armstrong, our Benjamin, closes the line. Fingerling and Birdwhistle protect Rustlelove, I cherish my crown as the highest point of the curve.

We sway shoulder to shoulder, speechlessly joining together, embracing the wind, carrying the cloud, which never looks like us. Jackdaws’ meeting punctually in the plush.

Millions of names we sprinkle between our toes, the itch in the earth’s armpit houses their whispers and we whisper along. Toe language. Breath hymn.

The curve that makes us psalm vapor circuit, woolly resilience, we peal like palms.

The saw awaits us.

Armstrong was the first to know. We called the nestlers and rollers. They came in droves, cloudlessly approaching us. Benefit free of charge. What accumulates is the curve, breathes fear, willing will.

Rearguard sent the latest news, we know him, he cannot lie. Chton confirmed it in stone and fire. Ants, she called them, ‘‘they don’t know anything’’. I said that ants know a lot. It was just a metaphor, according to Chton. Armstrong trembled.

We sway speechlessly, shoulders together, embrace the wind, carry the nests, the cloud that does not resemble us. Standing is a breeze.

The saw awaits us.

Rustlelove is doing what he has to do now. Unmistakably abele. In the hope of awakening in resurrection. The heavenly rivulet.

~

from: Songs from the Primeval Forest, 2020

ill. Piet Mondriaan, Bomen aan het Gein, 1907-8

Echo’s

Echo’s

doodstil hangt de albatros
daar boven in de lucht
en diep beneden de rollende golven
in doolhoven van koraal schuilt
de echo van een ver getij
stroomt soepel over het strand
en al is vloed en watergroen

en niemand bracht ons weer aan land
en niemand weet waarom en waar
maar iets verroert en iets beproeft
omhoog te komen naar het licht

vreemden lopen langs op straat
je kijkt elkaar per ongeluk aan
en ik ben jij en wat ik zie is mij
en neem ik dan je bij de hand
en leid je door het land
en help me te bevatten
zo goed ik kan

en niemand zegt ons loop eens door
en niemand eist sla je ogen neer
niemand spreekt en niemand durft
niemand vliegt er rond de zon

wolkloos val je elke dag
op mijn knipperende ogen
je noodt me spoort me aan
op te staan
en door het venster in de muur
stromen op de vleugels van je licht
miljoenen stralende boden van de dageraad

en niemand zingt me nu in slaap
en niemand dekt m’n ogen toe
dus open ik de vensters wijd
en roep je aan, de hemel langs

(naar Roger Waters)

ill. Claude Monet, Impressie, zonsopgang

Lied van de vijgenboom

Lied van de vijgenboom

ik ben de weefster de grootste
die zich verheft boven de horizon
ik ben hier bij je ik bescherm je jij bent bij mij
ik verkwik je onder mijn takken

je doet je tegoed aan mijn gaven
je leeft van mijn brood je drinkt van mijn bier
in je mond giet ik mijn melk
mijn borsten bieden je kracht & leefgoed
ze zijn zwaar van geluk & gezondheid
ze drenken je met levenskracht & gezag
zoals ik die voortbracht voor mijn oudste zoon

ik reinig je gezicht bij dageraad met tederheid en schoonheid
de heer der rivieren, planten en dieren komt je geschenken brengen
bestemd voor het domein van de moedelozen en troostelozen
duizenden schatten werden je geschonken in je eeuwige woonst
je moeder heeft je voorzien van leven
een geschenk van haar baarmoeder
daar in haar kraamkamer ontving je onderricht uit haar mond en beide armen
de sterren die nimmer ondergaan staan je toe noordwaarts te trekken
de onvergankelijke sterrenbeelden heten je vriendelijk welkom
ze noemen je uitmuntend en prijzenswaardig
je komst in goede conditie werd bevolen door de verborgen schepper,
mijn welbespraakte herder

neem mijn brood neem mijn bier
neem mijn melk neem mijn rijpe vijgen
neem mijn hele wezen
neem de geschenken neem het voedsel
neem de verse vruchten al wat goed is en onbedorven
doe je er ruimschoots aan tegoed en verlustig je erin
ontvang de verfrissende weelde van je hart –
voor immer bij haar

~

(naar een inscriptie in de graftombe van Qen-Amoen)

Kenneth Patchen – 20 Zichtgedichten & een liefdeslied

Kenneth Patchen
20 Zichtgedichten
&
een liefdeslied

157) 6 april 1956
De dag begint in de ochtend. Je trekt je broek en overhemd
aan, doet de deur open, een man zegt: “Oké, betaal me nu
alvast de helft, je krijgt de rest van je paard later wel – hier
is het hoofdstel en bit.”

Mijn onschadelijke metgezellen (28
Zelden waargenomen op drassig terrein, dragen ze gewoonte-
getrouw enorme verlengde schoenen waarmee ze zich
onderscheiden binnen welk gezelschap dan ook. Als om deze
buitenissige kledij te compenseren, dragen ze verder niets.
Grootse glijders, leder-connaiseurs.

17) Meer fantastische dieren
Ze nestelen gedrieën en kwispelen met hun lange, sliertige
gele poten als waanzinnig in ’t rond. De vrouwtjes zijn
gewoonlijk uitgesproken lui, dus er zit niets anders op dan
dat iemand anders hun eieren legt. Maar in het nest, god
wat een verrukkelijke pret!

De koe van de polemist (132
Avec bent klaver & boterbloed deez andere, een hond
die als je ’t mij vraagt ondubbelzinnig gehaast binnenrent.
Wie ben ik? een of andere privésnater van een Perikles
die zijn spreekgestoelte opwarmt met gevatte ofschoon
kleinsteedse smeekbeden? – Broeder Hossendaal,
kom op met dat bier!

55) Wat de lotsbestemming verlangt
Lotsbestemming is de partituur van het onwaarschijnlijke.
Ware het anderszins, dan zou bijna iedereen kunnen bestaan.

Waar is iedereen? (124
Als je zegt vergeetmaar zal ’t niet onvervalsen. Als je zegt
maakdajjewegkomtjoh zal ’t ze geen droef doen. Als je
zegt ik pas mezelf niet meer zorgt het voor weinig ophef. 
Maar als je zegt hoerahoeraiedereen kijk dan maar uit!

117) Gouden pruimenknoppen
We hebben zo’n slechte voorstelling van elkaar. We
verwarren elkaar met verschijningen die optreden in
stoelen en oceaanstomers en met iets als een of andere
langeleden-Griek of “jong meisje loopt over veld 19u3apr”
of het is “mijnhoedersbroeder”.

Vliegen hebben vingers (152
en de voeten van de lucht tenen – maar wat spookt marianne
harder daar uit in ginds honkbalstadion met jaaps handig,
de vettige monteur? – En van al die eh… apen & veldleeuweriken,
vlees, brood, cornedbloem & gladdejool!

33) Zwemmende jonge meisjes
Lijven als weifelende, half-oplossende bloemen, jonge
meisjes zwemmen in de rivier. Zie! het roze, zijden
bloemblad van een dij! de bijeengehouden lieflijkheid
van een pasgeboren borst! Hoe ongelooflijk blauw en
zuiver de hemel boven hen.

Gouden pruimenknoppen (118
Wat we ons ook voorstellen van de ander is fout in die mate
dat we een staat van zijn loskoppelen van z’n doetheid. Omdat
alle verschijningen een gemeenschappelijke oorsprong hebben
in de onzienbare vloeibaarheid die voortkomt uit de werking
van haar eigen vloeien. Bestaan is werkwoord. (Geen “objecten”,
geen “dingen-die-worden-benoemd” – doen zelf doet zichzelf doen.)

109) Ik ben de
Vreugd van het Verlangend Vlees. De dagen van mijn
leven zijn zomerdagen; de nachten van mijn luister
overtreffen de schitterende golftoppen van de hemelen
tijdens hun hoogtij! Mijner is de vrijmoedige hand die
deze wereld vormgeeft.

Vliegen hebben vingers (150
“Ah, lieve marianne harder, alleskits, alleskits, maske,
mijn hart het is napoleonvormig – en zég! ook mijn oren
en tanden die zijn precies van zukke verdomde elfjes!”
Maar het is de monteur maar, teruggekomen om de
versnellingsbak na te lopen waar een paar kleine jongens
gisteren een geweerkolf hebben ingeramd. “Alleskits,
en met joe? unstopnah met knabbele an dah kloowtewiel!”

35) In zo’n wapenrusting
Uit de rivier komt een naakt meisje gereden, schoft van
haar paard ster-beschuimd…

Wat een fabuleuze schepsels! (162
Ik kijk uit het raam – dat is hoe het hier werkt, want iedereen
die uit het raam kijkt, van appartementen, van boerderijen,
van kerken, gevangenissen, schoollokalen, gemeentehuizen:
de lucht en een straat, velden, bruggen, watervallen… mijn
god! het zijn allemaal zulke vreemde dingen! en die “mensen”
die daar lopen, wat een buitengewoon fabuleuze schepsels!

105) Scènes uit de kindertijd
Ze gaven ons heel veel kleine prinsesjes om mee te spelen.
Soms wel drie of vier per dag. En allemaal betoverd. We
deden allerlei dwaasdansdinges om ze wakker te krijgen.
Maar dan verdwenen ze. Klote.

De mini-essays (82
Is Morgen Hier? Natuurlijk. Morgen was een gebraden gans
vanaf het moment dat ze enkele van haar minst smakelijke
vaardigheden begon te herbeleven. Iedereen zag ze als
“Voortzetting” – Zeker, de plunjezak van morgen in de soep
smijten voordat iemand de tijd vindt om zich zorgen te maken
over wat voor soort soep een verstandige soep zou zijn om
op te dienen.

151) Vliegen hebben vingers
waarmee ze geen verdragen tekenen. Of speeches schrijven.
Of voor odysseusplastpakken klappen.

81) Meer fantastische dieren
Deze kan het best omschreven worden als een “vertaling” – zo’n beetje
“overgekomen”. Denk aan een portaal gemaakt van wenssponzen,
aan een naar straatkreten smakende vrucht, meng ze dooreen,
behoedzaam, teder – “een snufje” herinneringen

Het bossenmeisje (30
Op een vroege avond zag ik het meisje van het bos. Bladeren
en sterren als koude bladeren waren gevlochten door heur haar.
Droefheid stond op haar gezicht als een partituur, en door haar
voetstap klonk het geschrei van vogels. Achter haar aan, zijn
gewei harkte de hemel, schreed een grote zwarte hertenbok.
Zwijgend gingen ze voorbij.

Zondag 8 april (168
Met deze roos ik u wereld. Gemodelleerd in Liefde, haar kleur
de kleur van hartenbloed! Kijk, ofschoon haar bladeren verwelken
en vallen, toch is het roos – een nimmer slechtgehumeurd of
bezoedeld wezen. Verwonder haar!

          ~

Ah mijn liefste bestookt de hemel
met haar schoonheid

ze is gevormd van zulke stof
dat de engelen wenen bij haar aanblik

kleine goden wonen waar zij gaat
en hun handen openen gouden dozen
waarin ik me neervlij

ze is samengesteld uit leliën en suikerduiven
en de jongste ster ontwaakt in haar haar

ze roept me met de klank van zilveren klokken
en ’s nachts stappen we andere werelden binnen
als vogels vliegen door de rode en gele lucht
van de kindertijd

Ah ze beroert me met de toppen van verwondering
en de engelen schurken als slaperige katjes
tegen ons aan

          ~

uit: Kenneth Patchen, Poemscapes, 1958 & Cloth of the Tempest, 1943
ill. Kenneth Patchen

Commerciële liedjes & Andere wonderen (3)

Residents:

Commerciële liedjes
&
Andere wonderen

(3)

            Hogerop

ze deed de liftdeur open
op een regendag
zat op haar kruk te staren
naar wat nergens lag

ik vroeg of ze
me mee wou nemen
ergens hogerop
lachend zei ze
dat ze niets liever deed
en drukte op de knop

*

            Het gaat voorbij

gistermiddag viel mijn tweede vrouw in zwijm
verloor zomaar haar verstand, brabbelde dwaas op rijm
komt wel vaker voor zei de arts, gaat zo voorbij
dus keek ik maar naar voetbal, zij ging slapen zonder mij

*

Karel de kletskabouter
tien jaar oud met hamertenen
Karel de kletskabouter
was opeens verdwenen

Karel de kletskabouter
zat niet in z’n kooi
Karel de kletskabouter
en z’n haar zat niet zo mooi

Famke zag iets vormloos
liggen in de sneeuw
het krabde aan z’n schurftig hoofd
met een langgerekte geeuw

het leek wat ongemakkelijk
en loenste achterdochtig naar de maan
ze voelde al de spanning die er hing
en rook een honingzoete baviaan

het straf aroma wond haar op
en ze werd zichzelf gewaar
ze hoopte maar dat hij haar geil
zou ruiken en zuigen aan heur haar

*

            De gouden geitenbok

ik heb de gouden bok ontmoet
hij doet zich aan mijn strot tegoed
en ja hij toont kracht
en ja hij heeft krop
en ja hij wacht
me buiten op

de bok is zwak hij kan geen kwaad
maar heeft zijn lange arm paraat
het kleurt mijn slaap
zit in m’n kop
en maakt me bang
ik houd mijn plas niet op

*

            Simpel lied

ik ben simpel
jij bent simpel
als het leven zelf

*

            Eenzaamheid

ik vond het ’s nachts zomaar op straat
ik liet het achter in de regen
en van dat moment tot op vandaag
ben ik nooit meer dezelfde geweest

ik wist niet wat de bui betekende
toen hij afscheid nam
ik weet alleen dat deze eenzaamheid
nooit zorgt dat ik huilen moet
huilen moet

*

            Geprevel en gezang

het geprevel drukt zwaar op mijn brein
wezens in mijn bloed die aan het spelen zijn
twee zielen doen een raadselspel
ken jij mijn gedachten wel?

ze blijven strijden, ik vind zo slaap noch rust
fout is fout, goed geraden wordt met vuur geblust
op uitheemse tonen zingen zij een blij duet
en slaan de maat con brio op mijn arm skelet

*

            Jarige job

puilende ogen overal rondom
de jarige job vandaag
hij brulde: baard-bij-meisjes!
brulde hij
moeder wendde zich af

baard-bij-meisjes spatten op
je dat met dip en waggelroes
en als een pan een koek in shock cola op pad
lachte ik mijn snotlap rood met hazen slag!

huivering zelve schoof
de gasten naar de deur:
sorry, schat, maarreh, des bevers’ wijn
wacht wel tot nieuw festijn

dag, zei de verstoorde jarige job
dag, zei de bedroefde jarige job
dag of nacht of vlag
dag veracht de lach

ik leve hoog, ik leve hoog
ik leve hoog, ja hoog
ja hoog, ja hóóóóóóóg
ik leve hoog…

*

            Lied om te lachen

een olie oleïne ei met een rood poot lood
meende dat het stekelzwijn zijn dochter was
maar begreep al snel
dat ze leed aan jicht
en onder water steeds een knipoog gaf

ha ha ha ha ha ha ha
ho ho ho ho ho ho ho
hi hi hi hi hi hi hi hi
ha ha ha ha ha ha ha

een rode rode roos zag een wakker varken voos
op de rand van een zilveren joet
het puntje van zijn staart
was een langlaufzwaard
en in plaats van een smoel zat er een drogist

*

            Typisch voor hen

goed er was iets aparts aan hen
dat me aan hen deed twijfelen
of zorgde voor verwarring in m’n kop
doorgaans was er een zeker hij
maar ongetwijfeld ook een zij
hoe dan ook een onderscheid

en een van hen, wanneer zij was zij
glimlachte en brandde een gat in mij
het gat was daar onmiskenbaar zonneklaar

ik droomde ooit van haar,
in d’r eentje op het erf
bij een heel klein huisje
van lucifers gebouwd
het was veel te klein
je kon er nooit in wonen
dus stootte ze haar hoofd
tot bloedens toe
toen ze zich naar
binnen wilde wurmen

ik zocht haar op om haar dat te vertellen
maar ik merkte dat hij onverschillig
knikte bij mijn verhaal
en natuurlijk als zoiets voorviel
was er altijd nog een zij
die me op m’n schouder tikte onverhoeds

maar het was niet zij die van nabij
naar me keek, eerder een soort boekensteun
als een mismaakte versie van z’n wederhelft
dus ik bedacht dat er een manier moest zijn
waarop ik ze naar believen kon vormen tot degeen
bij wie ik wil zijn, want zo hield het me op afstand
terwijl mijn gevoel erop bleef hameren
dat het vele malen interessanter was
binnenin

*

            Simpel lied

ik een eitje
jij een eitje
leven een groot ei

*

            Broederschap

ik ben de man
in de zwarte sedan
en ik kom eraan
om met je mee te gaan

ik werd op pad gestuurd
om oprecht
getrouw en standvastig
te zijn & ik kom melden
dat de oordeelsdag
reeds is geschied

volg mij ik ben volleerd
gegarandeerd
ik breng je ver van hier
we vertrekken volgens eis
aan de vooravond
van het eeuwigdurend grijs

ik zeg verlaat dit oord
en vervang elk woord
elke naam van jouw soort
in een broederschap
die heel knap weerstand biedt
aan de aasgier en de sneeuw

*

            Niemand lacht

iedereen gaat naar de freakshow
om te lachen met de freaks en d’arme gek
iedereen gaat naar de freakshow
maar niemand lacht bij zijn vertrek

we zijn allemaal gelijk in het graf is het saai
zei een man wiens hoofd half opgegeten was door een haai
en als je me vraagt waarom
ik zo nog verder leven wil
ik weet niet of ik dat weet
een halve mond mag dan niet veel zijn
het is altijd nog een halve kus

iedereen gaat naar de freakshow
om te lachen met de freaks en d’arme gek
’t leven lijkt best veel op de freakshow
niemand lacht bij zijn vertrek

*

            Schimmen zonder naam

Ze was onbekommerd
Ze was gewoon ontrouw
Ze was eenvoudig onverschillig
Wat moest ze dan?

Ik was een vreemde hier
Ik was gewoon te zwak
Ik was eenvoudig ongerust
Wat moest ik dan?

Wij zijn de schimmen zonder
naam binnen voor het raam
die wensen dat we iemand
waren buiten voor het raam
die wilden dat we net zo
stonden buiten bij het raam
we willen niet gevangen
zitten binnen voor het raam

*

            Simpel lied

ik ben niksig
jij bent niksig
’t leven ook al niks

*

            Picknick in de jungle

het was als in een oude droom
je geheugen werkt nog sloom
maar ’t blijft spoken door je hoofd
vooral in ’t weekend als beloofd

je bent op een open plek in ’t bos
’t is drukkend warm, de haren los
we moeten naakt en dat is raar
ze leggen ons in rijen klaar

er drijft een vreemde bolle wolk voorbij
die kookt ons vlees maar niet van mij
kleine pestmachines knagen aan de botten
die houden alles bij, ze tellen ons, de zotten

niemand zou ons vinden hier in deze hel
we zijn gevangen in de grote hoge cel
je ziet of hoort ze niet, voelt ze nog ’t meest
ze draaien aan ’t spit dat ieder haat en vreest

van dag tot dag brengt iemand een plateau
en neemt de lege mee naar het bureau
daarop ligt dan een kippenpoot en nog wat prei
aardappelsalade en een kwartelei erbij

*

            Slaapkop

ze zei dat ze
een vriend had
die altijd sliep
waarom zei ik, waarom
slaapt hij zo veel
is het een ziekte, of gewoon verveling?

hij slaapt
waarom zei ik, waarom?
hij slaapt
waarom zei ik, waarom?

miauw
zei ze
miauw
zei ze
miauw
zei ze
miauw
zei ze

miauw, miauw, miauw, miauw, miauw, miauw, miauw
miauw, miauw, miauw, miauw, miauw, miauw, miauw
miauw, miauw, miauw, miauw, miauw, miauw, miauw

o zei ik, o
o zei ik, o
o zei ik, o
ik zei o
ik zei o
ik zei o
o

*

The Residents, Commerical Album & andere
ill. Roland Topor

Commerciële liedjes & andere wonderen (2)

Residents:

Commerciële liedjes
&
Andere wonderen

(2)

            Stadse baders

Stadse baders veroveren de zee
maar onder ons gezegd
de zon is nooit helemaal gezakt
voor ze echt doorweekt zijn

Ik zie de zee,
de zee ziet mij

Ze snellen schijnbaar naar het ochtendlicht
en ploffen zomaar op het nachttoneel
als ze konden houden van zichzelf
overleefden ze de duistere diepte wel

Ik zie de zee,
de zee ziet mij

Als ik had geleerd te houden van mezelf
overleefde ik de duistere diepte wel

*

            Verlies van onschuld

Pretparken koeken samen van lawaai
een massieve homp van vlees
Het zweet van de stoepier spat van zijn tong
zijn tattoo blinkt van de hitte

Behoedzaam staat de ander toe te kijken
onder de indruk van zijn pose
Tweekoppige geiten stuntelen voorbij
met een lodderige blik

De ander zoekt om zich heen
maar de stoepier kijkt hem recht aan
Hij belooft de grootste wonderen
voor wie naar binnen durft

De ander schuift het tentdoek vaneen
en ruikt het verse hooi
Een Siamese tweeling wacht hem op
de ander kijkt maar weg

De vrouwen met het paardenhoofd
ogen na wie naar binnen glipt
Ze snuiven de spanning in de tent
en de geur van ’t zoet taboe

Het hart bonst hevig in zijn keel
de ander schuifelt uit de tent
Het deinen van de massa smoort de klank
van verlies van onschuld

*

            Langlijs

Langlijs werd geboren in een badkuip
en hij rekte zo ongelooflijk uit
Zelfs het mondje van een oogpipet
zoog hem in

Langlijs kende geen enkel verzoek
Langlijs keek nimmer naar het licht
maar Langlijs verkocht iets
elke nacht

Langlijs verkocht me een soldaat
Langlijs verkocht een minnares
Langlijs verkocht een zuignap
en een mes

Langlijs vond een plaat
van Hello Dolly in de gang
Hij verkocht die aan een trucker
om de zang

*

            Rauw1

Angela Burger had een lichaam
zoiets had ik nooit gezien
het leek te druipen van zwakzinnigheid
als veel te warm geworden ijs

Toen ze op een dag de afwas deed
met niets aan zag ik
hoe haar moeder met haar dronken kop
haar ribbenkast had rauw geschrobd

*

            Smurrie

Er zat een rare kliederboel
aan haar lippen, rond haar mond
en je zag het kleven aan
haar armen en haar heup

Niemand weet echt zeker
wie ze was of hoe ze stierf
ze openden haar damestas
en daarin lag een slang

*

            Ik ben zo achter met mijn werk

Rook bevingerde het huis
een brandende smachtende drift
De katten keken toe door de damp
en likten onderwijl hun poten
ze likten hun poten

Er was bezoek, hij keek me aan
en vroeg of het me speet
Normaal gesproken, niet nee
maar mijn werk is nog niet af
ik ben nog lang niet klaar

Het vuur dat sprankelde in zijn lach
en daarna onder zijn huid
En dus sprong hij er zomaar in zomaar in
hij sprong er zomaar in

*

            Eén ding

De leuning van de brug
trilde van de bel
De gelegenheid tot vertrek
verscheen al snel

De mogelijkheid bevloog mijn brein nu
eens te meer
Ik wilde echt maar één ding
minder niet meer
minder niet meer
minder niet meer

*

1 Aanvankelijk dacht ik dat ‘Rauw’ en ‘Smurrie’ één liedtekst vormden,
en eigenlijk kan dat heel goed. AK
The Residents, Commerical Album, 1980
ill. Roland Topor

Commerciële liedjes & andere wonderen (1)

The Residents:

Commerciële liedjes
&
Andere wonderen

(1)

Ik moet je iets vertellen
ik moet je echt iets zeggen
de enige volmaakte liefde
is die die je verlaat

*

Het leven is een toestand
het leven is een spel
Het leven is een draaikolk
mijn naam galmt als een bel

Amber waren de najaarsbladeren
en amber was haar huid
Amber was de avond
toen de kolk haar nam als bruid

O echt onweerstaanbaar
zei ze vaak genoeg
Net het geluid van rennende paarden
’s ochtends vroeg

*

Paasvrouw verscheen vandaag
en voerde mee mijn vrouw
naar de open toegangspoort
van het hiernamaals

*

De een heeft iets met zilver
de ander iets met goud
Weer anderen willen iets
dat goed voelt in je hand

*

Pezen knapten in de drift
van het extatisch affect bij noen
Een vochtbeladen gesyncopeerd
volautomatisch gymnastisch doen
Een handvol behoeftige lusten
die veel te vlug is leeggeschud  

*

Iets zwoel en vluchtigs
parfum en bederf
fluisterde luchtig in de bries
ze was er echt ervandoor

Ik verlangde naar het gevoel van iets
zachts op m’n gezicht
en dacht aan haar vingertoppen
niet haar gebrek aan zwier

*

Ze zei te willen sterven in paniek
het uitschreeuwen in de nacht
om het wegduikend lijf te voelen
en haar haar in één klap grijs

Ze droeg bovendien een mooi krap
doorschijnend negligé
Ik vraag me telkens af hoe het met haar is
en of ze kreeg wat ze wou

*

Ik wilde het bezorgen bij iemand anders
zien hoe die dan reageert
Ik wilde het geven aan iemand anders
en kijken naar hun spel

Ik liet het hulpeloos helemaal alleen
liggen op de vloer
Het wriemelde nog een beetje
en keek almaar naar de deur

Hij kon het meenemen als beloofd
en ik zou spioneren op geluid
Verslag doen volgens plan
van het kletsen op de huid

*

Ik trof haar ’s ochtends huilend aan
zittend in een stoel
Ze zat iets in te pakken
wat ze deed met zorg

Ik wilde haar geen pijn doen
toen ik vannacht in slaap viel
Ik was alleen maar uitgeput
van mijn attent gedrag

Ja, ik was alleen maar uitgeput
van mijn attent gedrag

*

Ze is ongelukkig en nukt
ze wilde niet luisteren maar ik blijf degeen
die haar kuiltjes kust en aan haar tenen zit

Ze is aantrekkelijk maar heel gereserveerd
deels door de zorgen en de stress
Ik was haar vader van lang geleden
die haar kuiltjes kust en aan haar tenen zit

*

Duister daalde over de tuin
terwijl ik in m’n eentje zat te simmen
dromend van de zomer en het eind
het was het eind van thuis

Onze liefde was een stromende rivier
veel dieper dan ze leek
slokte mijn wakende uren op
sloop diep mijn dromen in

*

Kelderdeuren stonden open
de stormen hielden huis die nacht
De nacht weerscheen van bladeren
te helder bleef de lucht

Toen kwam ze voorbij terwijl de wind
opstak met groot misbaar
Ze reed een rode damesfiets
en ze had rood haar

*

Iets dat lief lacht
iets langs en dun
iets diep in mijn hart
herinnert me aan hem

Hij was niet mijn minnaar
hij was niet mijn vriend
hij was zo’n aardige oude man
en hij speelde de viool

*

Er is iets gaande tussen hen
dat is wat ik zie
Niemand schenkt er aandacht aan
dus het is aan mij

Ze zitten almaar aan elkaar
almaar tersluiks
de ander begluren
Ik denk dat ik ze hard kan treffen

*

Ze noemde mijn vriend te makkelijk
dat is het laatste wat ik pik
Ja, ze noemde mijn vriend te makkelijk
en zei hij is te dik

Ik liet haar achter ’s morgens vroeg
en de regen was best fijn
Ik merkte dat ik gek van haar werd
en nam de eerste trein

*

Vogels in de bomen
schudden stof van hun vleugels
Ik dacht aan al het hartzeer
dat onze liefde brak niet lang geleê

Vogels in de bomen
slapen nu

*

The Residents, Commercial Album 1980
ill. Roland Topor

Mercy les fruits

 

Mercy les fruits

 voor Dirk Vekemans

 

M) Is voor mama

 

Geloofd zij de schenker, het zwijn
het aanmodderen tot het spit, de ranke ranken
waar zwelvoet zich laaft aan het vette
het zoete, de hars

Verscheur mij, versta mij, heb lief

braak het ijverig brakland, betreed
met uw klompjes wat breekt
zich versleutelt in aanvoegende wijzen
uit verdachte windstreken waar slechts volle
boezems worden beloond
met eerbied en drankzucht

lisa is dan ook volmondig
toegelaten M=A=T=E=R=I=E.
Open, steek & smeer
de spiegel op de smeden langzaam uit 

 

 

Q) Het oog van de naald

 

Bij het eerstvolgende uitroepteken
trek ik mijn revolver, in tantwèrpse gekocht
maar niet aleer te hebben nageplozen de sporen
op sporen naar Bombay en Haifa
de spraak & het spreken zijn gediend
met een vet vest om het gevest

beveilig alfbedt met oortjes
vervang zonbril door zon
wees maanziek breek wetten

volg de almaar verzandende getijden
word slib. Spreek Moerstaal

 

Y) Pacifique

  

Daar dobbert de dode op zijn sleetse vocalen
richt zich op in de schemer
van zijn schaamte

en uit azuren armatuur
ontspruit eenmaal alziend
één ansicht
afros als amor alom

navigeren is voor losers
verteren voor boozers

schuim schatert tot in het schattige suizen
dat zijn zever verzilvert

dat is
nog eens
sterven

 

 

 

treffertjes: maanziek, schuim, spiegel, zwijn
schilderij (triptiek): Monica Lukkenaer

Vliegenlied (Auden’s sponde)

 

Vliegenlied
(Auden’s sponde)

 

plant die werkschuwe kop van je
op mijn stinkende oksel, scheet
tijd zal je leren en je o zo mooie koortslipsmoel
schroeien zal je eigenst mooie bekkie
net als al die andere smart ass kids
ze bijten in het zand – wat wil je voor ontbijt?
zolang je in mijn tengels slaapt mag je roepen
om je moeder maar van jou blijven ze af
al lig je op apegapen halverwege death row
jij bent mijn lekker stuk

dat gezeik van ziel en lichaam – wat kan ons
dat rotten wij liggen lekker tiet aan tiet
niemand die ons dit simpel heuvelpretje
ontneemt of het goddom verbiedt
zeker niet die sloerie die zo gewichtig doet
alsof sex iets anders is dan liefde en et cetera
besuikerd met die praat van goddelijk en alom
zij paait haar paapse priaapjes en hun tuig
terwijl ook die in hun glashelder moment
het ijs van zich afschudden, zeggen: vuur!

digitaal of hormonaal? de wekkerklok
zegt 12.00 – is er dan iets beslecht?
ik ken lui die zweren bij de koekoeksklok
en ze bedoelen -jong die wassenaarse gasten
die liever iemand bij het kaartje leggen witwassen
dan hun dochter van vioolles afdoen
ze willen alles – desnoods zetten ze bussen in
of ander materieel – maar mag ik even
lekker lebberen lispelen loveren
ik zal geen nano niet vergeten – nooit

smoel darkroom koortsdroom – foetsie
wou dat de smog van de ochtendspits die
zich zo slordig om je benevelde rotkop drapeert
betekende dat het weer zo’n dag was waarop
pacemaker en blik de dienst uitmaken
dat vanaf dan de wereld genoeg wist, net als wij,
we stierven van de dorst, we likkebaardden aan de
debutant – kleefkruid is het, zoute drop
je wankelt zó je nachtmerrie uit
mijn klauwen in, mijn idee, mijn oude huid

 

 

ill. Maurizio Barraco, Sisters

 

Larkin to Amis

 

Dear Kingsley,

I write at 4:30 on a Sunday—well, this one, to be precise—what you might call the arse-hole of the week. Lunchtime drink dead, not time for six o’clock gin. Tea? Don’t make me cross. Sorry you are feeling lowdown; I sympathise. I don’t know that I ever expected much of life, but it terrifies me to think it’s nearly over. I mean there can’t possible now be any good bits like going to Corfu with some busty ex-Roedean girl WHOSE FATHER GIVES HER LOTS OF MONEY and who loves being pocked (‘it’s better every time, oh darling’), or being a novelist. I don’t want any of that swearing. I mean, you’ve become what I dreamed of becoming, and I don’t suppose you ever dreamed of being a librarian. If I’m so good why don’t they pay me enough money to go to some southern beach and lie on my belly (or someone else’s)? Eh? Now there can only be don’t normally take on anyone over 55, like to do a few tests if you don’t mind, am returning it because it isn’t really up to your own high standard, afraid I must stop coming Mr Larkin hope you find another cleaning lady to

 

AAARRRRGHGHGHGH

 

TV seems awful these days. I got one last December, and it was all right for a bit, but now the novelty’s worn off I suppose and there seems nothing but chat shows and non-comedy and B-films and NEWS—God how I hate news—I can’t watch it—to see these awful shit marching or picketing or saying the ma’er wi’ noo be referred back to thu Na’ional Exe’u’ive is too much for me. Why don’t they show NAKED WOMEN, or PROS AND CONS OF CORPORAL PUNISHMENT IN GIRLS’ SCHOOL oh for God’s sake Phil can’t you NO I CAN’T

For God’s sake keep writing dear man, for life’s unexciting.

Penelope Fitzgerald’s prize-winning bum,

 

Philip

 

[From a 1979 letter from Philip Larkin to Kingsley Amis. Larkin, who was born on this day in 1922, and Amis enjoyed a long friendship. In their respective Writers at Work interviews, both Larkin and Amis spoke about their working relationship; the two shared unpublished writing with each other. In Amis’s case, Larkin provided “very constructive suggestions” on the “feeble” first draft of his novel Lucky Jim.]

 

 

ill. Malcolm T. Liepke

 

de moeder ruggelings

 

 

de moeder ruggelings

met de zon op je rug zie ik het middagmaal
je schouderbladen spiegelen je borsten
wat is het lichaam? verpakmateriaal?
is het prima mater, nigrum nigrius nigro?
wat is ik wat jij zo stellig sidderaal?
de aarde drijft op wankelblije korsten
zo is ook mijnbouw vulkanisme geniaal
aangeboren zangles colorate tudeljo

dat geldt vliegzaam ook in bossen
zoals zij schoorvoets naderen
in hun gejatte indianendossen
we spreken dor van onze vaderen

maar je gulden ruggebladeren
vangen steels m’n watervossen

 

 

ill. Maurizio Barraco

Anatomische les op rotsvast papier

Anatomische les op rotsvast papier

sushi is een misverstand.
in eeuwige sneeuw laat zich
goed geconserveerd vinden wie
verder
levensteken en beweegreden ontbeert.
sushi is een binnenbrand.

sushi is een binnenbrand.
hamertje-tik & blaasvoetbal
ontsnappen aan de aandacht.
wel spoelt nietsvermoedend de kartonnen vis
door het levende leven voor wie
verder
zaal en zeden zacht fileert.
sushi is een winkelpand.

sushi is een winkelpand.
de modderlaars is god.
men woont er in werphengel en kleefrijst
en lalt zijn lof van sawa tot wadi.
want o goed verborgen al wie
verder
ontheemd rondsluipt en zich bezeert.
sushi is een bisdomkrant.

sushi is een bisdomkrant
die zich volleerd bezeert
aan het machtig klokkenspel
dat zelfs ooglaploos u weet te vinden
bij abt & nontij.
sushi is een winterwant.

sushi is een winterwant.
hier roept klaaglijk maar welluidend
de buikige draailier om moord
terwijl ieder geen zijn vingers brandt
aan het spit waaraan de aarde
braadt.
sushi is een kinderhand.

sushi is een kinderhand.
ze groeit er als een sleetse
vraag tezamen met de wijsheidstand
en beeft en geeft voor wie
verder
van de twijfel leeft.
sushi is geen zilverzand.

sushi is geen zilverzand.
het viel eens hemels douwe,
zee en branding rijmen hier op niets
net als het stellig stil refrein
van troetelkind tot hoorngeschal
al klinkt het nergens naar.
sushi is een misverstand.

https://soundcloud.com/vilt/anatomische-les-op-rotsvast-papier-adriaan-krabbendam

Ik ben de googlekoe

Ik ben de googlekoe

 

gorgelgoochem reis ik met u
mee langs alle uithoeken
van het vreemdgetaalde & weer terug

vrees niet, niets is veilig
voor mijn babelbabbel
aar & kous van ver & der

ook een grijnslach kan ontlokt
aan een bloedend enjambement
niets is veilig, alles went

er staat hier een abeel te dorren
volgens het rode kruis
komt ie er wel bovenop

estafette is een spel, geen
metafoor, kleuren maken expres
u van de wijs. in het groen

dansen de nog schaarse insecten
ruiggerokt de homerushommel
in de snotgele hars van dennen

we houden wel van een verzetje
zolang er iets te smikkelen is
jij bij voorbeeld, zoals je

alles opent en begrijpt het zweet
van stierenochtend wolkengoud
taal is zand & spaans benauwd

zo zout krijg je ’t niet meer
op je bord van alledag
niets is veilig, alles went

 

~

Schoonheid haar kleed

 

Schoonheid haar kleed, lijk de nacht
zich wolkloos hult in duister hemelrag,
en al de fraai oplichtend sterrenpracht
glanst van haar aanblik en oogopslag:
zo nu verbloost het licht en haar verzacht
dat het spansel ontzegt den wulpse dag.    

 

~

 

naar Lord Byron

 

 

ill. Maurizio Barraco

Wij zijn woorden

            Wij zijn woorden

Wij zijn woorden.
           Je vervoegt mij, wij gaan aan de haal.
Verberg mij in alinea’s.
En wij schuilen in de taal.
             Neem de letters voor lief.

Wij lopen schreef in uw verhaal.
Wij zijn woorden.
             Alleen de naamval plukt me kaal.
Vergeef ons dat ik beef.

Elk woord een oord.
Waarin wonen schuilen is.
            Een vissersbootje zonder vis.
Neem ons voor lief.

 

 

 

ill. Odilon Redon

Ad astra per alam

Ad astra per alam

 

neem me mee, o zwarte hippogrief
breng me naar je hemels nest
schaak me naar je licht gewest
‘waar dan ook maar niet hier’

nimmermeer het onbeweeglijk zwart
van het blok dat ons zo straf omklemt
vanaf de doodsklok mikten we met smart
op wolken voortvluchtig, onbestemd

leen mij je vleugel, vogellief
één maar – hoeven hoef ik niet
voer me naar het sterverschiet
daar wacht mijn stil verblijf

het onmetelijke stierf in onze duist’re blik
doof zelfs voor de roep van leeuwerik
werd een eens zo stralend immermeer
tot het doffe dwingend nimmermeer

en, zwarte hippogrief, vereer
de aarde met je gevonden licht
ze lacht je toe, zie, ze zwicht
ten afscheid immermeer

 

 

 

 

 

uit: Edgar Allen Poe en anderen, The Raven, Louter duisternis, Darkness there and nothing more, Stichting Spleen Amsterdam 2019

ill. Odilon Redon, Zwarte Pegasus

met dank aan Charles Baudelaire, Efraïm Mikhaël, Henry de Régnier & Odilon Redon. & aan Maaike Molhuysen

De geplande werkzaamheden gaan niet door

De geplande werkzaamheden gaan niet door

Maar inmiddels poedert zich de Dame
en bewierookt zich met Gods odeur.
Gerard den Brabander, Parijsche Sonnetten, 1947

 

Je nam me bij de arm – naar achter in
de tuin, waar tussen bladeren en struiken
de restanten lagen van het leeggeschopte nest.

Het was intiem – of was het dat? – hoe kon ik
weten dat wat je daarmee wilde tonen
de waarheid was, cocon van het verraad?

Geen bach, geen brood, geen rede
die een antwoord vormt – tegen
blind verraad is geen mens bestand.

De koekoek is in het land.

 

*

 

Gij hebt nooit echt in iets geloofd
bij u is liefde louter strategie
daaraan ontbreekt de lust & elegie
ge hebt nooit ergens in geloofd

Uw roeping? een straffe kille dirigent
een stoephoer die pijlsnel nâ de duivel rent
gij hebt nooit echt in iets geloofd
bij u is liefde niet dan strategie

 

*

 

De slang aan hare fabelborst
waarnaar de domme kleuter dorst
de achterbakse vrouwpiraat
zijn plek opeist met leuterpraat

Zoals zij in de leugen trapt
die zelf zo blij vertelde
als was ’t voor de min & grap
– had verder niets te melden

Dat je stikt in je verraad
wegzinkt in rotting & verderf
om wat je hebt geflikt vergaat
Schenster, wijk. Vloek god & sterf

 

 

 

 

Adwaita’s Zonnebrief

 

 

Als ’k aan een brief van wie ik liefheb, smul,
verleng door kleine hapjes ik ’t onthaal:
mijn ogen likken zuinig iedre haal,
iedre misplaatste punt op, iedre krul;

met een gedachte aan mij, een glimlach, vul
ik ’t wit tussen twee letters, en ’k vertaal
een inktkladje als een half beschaamd signaal,
dat – als de pen – het hart vol was en gul.

Zo lees ’k, als voor een hele nacht de zon
verreist, aandachtig langs de horizon
zijn afscheidsgroet in gouden hiëroglief;

en ’k voel verwaarloosd me en teleurgesteld,
als ’k niet, letter na letter, heb gespeld,
voordat ’k naar bed toe ga, een zonnebrief.

 

 

J.A. dèr Mouw (1863-1919)

 

 

 

 

ill. Jet Nijkamp

 

 

 

 

 

 

O is een bloem

Een bloem is een O

 

Lieve ladder naar het lijden
open wachtpost roemerkelk
oven vol met moedermelk
laaf uw zuchten aan bevrijden

Bloem der passie wacht op elk
zacht en zeemzoet uw verblijden
zo omhelst u ons verscheiden
botert openmonds, & verwelk

 

 

 

Warner’s thuiskomst

 

Warner’s thuiskomst

 

 

Aan het einde van de straat stond, boven de huizenrij, de hemel te blozen alsof hij zich schaamde over het vroege uur waarop hij in dit seizoen begon te verkleuren. Vlak boven de gevels zag Warner in enkele seconden het helle blauw in zachtgroen veranderen. Daarboven ontstond langzaam maar zeker een hele waaier van tinten, oranje, violet tot diep purper – hij kon zijn ogen bijna niet geloven. Hij vertraagde zijn pas, om er zo lang mogelijk van te kunnen genieten.
            Het lukte: de straat strekte zich eindeloos uit in het groeiende donker, en in dit tempo zou het pas werkelijk donker zijn tegen de tijd dat hij zijn huisdeur bereikt had. Zo kon hij met volle teugen genieten van de genadeloze schemer, die vandaag besloten had zijn totale scala aan mogelijkheden in kleur om te zetten. Warner snoof diep de herfstlucht op, want ook van de geur koesterde hij grote verwachtingen. Dat laatste viel echter wat tegen. Hij vulde zijn longen met de penetrante lucht van de conservenfabriek, die zich vermengde met de uitlaatgassen van een ronkende autobus, die stationair draaiend op haar passagiers stond te wachten, ietwat scheef en half op de stoep geparkeerd.
            De verwachte geur, die van rottend loof en ijverige paddestoelen, waardoor hij elk jaar weer verrast werd, liet zich hier niet proeven. Dus stopte hij zijn verlangen daarnaar ergens diep weg, in de buurt van zijn nogal hopeloze verwachting op een dag vrijelijk de daarop gelijkende geur van het hem toegewijde meisje op te snuiven. Daar had hij een plek voor, even onvindbaar als gekoesterd. Maar vanavond waren het zijn ogen die hij de kost gaf. Ruiken kon altijd nog. En, wanneer hij zo goed mogelijk hetgeen er hier te ruiken viel wist te verdringen, zou de betoverende hemel hem alsnog de bedoelde geur in herinnering brengen.
            Ook daarin slaagde hij redelijk. Nog even, en de huizen smolten als was voor zijn fantasie, en liep hij recht het zich tot aan de einders uitstrekkende heidelandschap in dat hij zich droomde. Daar zou hij de vrouw tegenkomen die daar thuishoorde, haar geur en gedaante in overeenstemming met de schemerlucht die deze fantasie opriep. Hij zou op haar toelopen en zonder een woord te zeggen, haar omhelzen, hetgeen zij begrijpend en evenzeer verlangend zou beantwoorden in de langgerekte kus die hij tot in zijn stuitje voelde…
            Hoe lang was het nog naar zijn huis? Hoe vaak hij de afstand al had afgelegd, hij had de indruk dat de tijd die hij erover deed van het centrum naar zijn voordeur van keer tot keer aanzienlijk verschilde, een verschil dat vooral bepaald werd door de tijd die hij nodig had de ellenlange straat waar hij woonde uit te lopen tot aan zijn voordeur. Die bevond zich bijna aan het einde, voorbij de garage van de gebroeders De Vries. De een na laatste deur was van hem. Daarachter woonde hij, zo bleek telkens weer, wanneer hij in zichzelf goedkeurend mompelend de voorwerpen meende te herkennen die hij her en der in de ruimte geplaatst had, ieder voorwerp keurig voorzien van een met de hand geschreven labeltje.
            De kleurenwaaier was nu zo goed als verdwenen en had langzaam maar zeker plaatsgemaakt voor het diepe ondoorgrondelijke blauw dat vanuit het oosten de hemel veroverde, tegen de tijd dat hij de garage naderde. De straat was uitgestorven en op dit moment waren het alleen nog de afgemeten klanken van zijn voetstap die tot zijn oren doordrongen.

Op de stoep voor zijn deur zat iets, een meisje. Ze sloeg haar blonde krullen met één hand voor haar ogen weg en zei  ‘O, pardon,’ terwijl ze iets opzij schoof om hem de gelegenheid te geven zijn voordeur te openen. Hij wist niets beters dan een dof en veel te zacht  ‘Hallo’ en stak de ouderwets grote sleutel in het slot. Op het moment dat hij de deur opende om naar binnen te stappen, stond het jonge ding ineens overeind en was hem voor. Voordat hij er erg in had, was ze de gang binnengelopen, had twee blikjes bier uit de koelkast gehaald en zich op het ding met het label ‘Zitbank. Leer. 1989.’ genesteld, haar schoenen uitgeschopt en haar bekouste voeten over de leuning geworpen. Haar spijkerbroek knelde kennelijk een beetje, want ze liet het glimmende knoopje openspringen en schoof haar rits omlaag. Een keurig wit slipje, wist hij.
            Verbaasd nam hij tegenover haar plaats op een van de andere dingen en opende de twee blikjes, die met een plofje wat van hun inhoud over het ding dat de ‘Salontafel. Staal en glas. 1988.’ moest zijn verspilden. Hij stond weer op, want hij moest iets doen. Maar wat? Zijn ogen vragend op haar fijnbesneden gezichtje rustend, stond hij van het ene been op het andere te wippen. Ineens kreeg hij een ingeving en liep naar het bruine ding dat daar altijd weer hing en opende een van de rammelende, eh, hij opende het geval. Allerlei glimmende, doorzichtige voorwerpen grijnsden hem aan. Hij pakte er een en liep terug naar waar hij vandaan kwam. Onderweg bedacht hij zich, liep weer terug, en nam er nog een. Met de twee dingen in zijn hand wandelde hij naar het meisje dat hem lief bezorgd aankeek, knielde naast haar neer en zette de twee dingen op de ‘Salontafel. Staal en glas. 1988.
            Nu voelde hij twee armen die om heen geslagen werden, en er kriebelde iets in zijn nek. Dat moesten die blonde krullen van haar zijn, dacht hij, in een poging de glimmende dingen met het schuim uit de blikjes te vullen. Hij voelde hoe ze hem ergens vanachter kuste, en hoorde haar iets fluisteren. Maar dat verstond hij niet, want hij kon haar niet zien. Hij draaide zijn hoofd een kwartslag en ontmoette haar prachtige ogen, nu van heel dichtbij. De sierlijk lange wimpers, als een lange rij omhooggebogen vraagtekens, bewogen soms even heel snel op en neer. Hij merkte hoe ze hem kuste. Een verrukkelijk stevige en vochtige druk tegen zijn lippen. Maar hij raakte onderweg een beetje in de war, omdat hij iets op zijn hoofd voelde. Ze liet haar handen door zijn haar gaan. Ze kusten opnieuw, en nu voelde hij haar kleine, stevige tong langs zijn tanden gaan, zijn verhemelte zoeken. Hij sloot zijn ogen en zag weer de kleuren in de lucht boven de straat. Er klopte iets niet aan de volgorde, maar wat precies, dat wist hij niet.
            Opeens voelde hij iets in zijn hand, kleine krulhaartjes en iets vreselijk zachts, een beetje vochtig. Waar was hij? Wie was dit meisje?
            Van het ene moment op het andere zat hij met de glimmende dingen in zijn hand, waarin een gele, bruisende vloeistof heen en weer klotste. Hij gaf haar er een, nam daarna zelf een heerlijk lange slok uit de andere. Het was al bijna op.
            Toen hij opkeek, stond ze naast hem en liet haar broek van haar benen glijden, tegelijk met het witte onderbroekje. Ze had prachtige, niet al te slanke benen die, bovenaan, in het midden, elkaar weigerden te ontmoeten, omdat zich daar een klein, donkerblond bosje bevond, met een minuscuul klein donker riviertje. Het waren eigenlijk twee precies gelijke omgekeerde heuveltjes, zoals hij ze kende van de heide waar hij vaak urenlange wandelingen maakte onder de wolkeloze hemel. Hij keek vol bewondering naar dit vreemde meisje – hij wist niet eens hoe ze heette – dat licht wiegend nu ook haar losjes gebreide schapenwollen trui over haar hoofd begon te werken. Zo stond ze voor hem, naakt op haar zwarte behaatje na, en zei ‘Kóm’ met een vragend toontje. Snel nam hij de laatste slok van het gele spul, stond overeind en streek haar door haar haren. Zijn vingers daalden voordat hij het wist langs haar rug omlaag en frunnikten aan de sluiting van het ding. Halverwege tussen hun lichamen, hij geheel gekleed, zijn grote schipperstrui kriebelend tegen haar naakte borsten, zij spiernaakt, met lieve, vochtige ogen, kleine opspringende tepeltjes, van hetzelfde spul gemaakt als haar zich van elkaar losmakende lippen, waarachter weer het prachtige kleine tongetje verscheen, even de bovenlip likte en plotseling naar voren schoot, daar halverwege, ingeklemd tussen de tegen elkaar aangedrukte buiken, bleef het kledingstuk hangen, en viel pas op de grond toen hij haar optilde en weer op het ding legde. Ditmaal nam hij niet de moeite het labeltje te lezen. Dat kon ook niet, want zij sjorde aan zijn broekriem, probeerde zijn gulp te openen, en trok hem naar zich toe, omlaag.

Hij lag met zijn hoofd tegen haar borsten, of eigenlijk, in het zachte dal ertussen, en naar welke kant hij zich wendde, keek hij op naar de ontroerende glooiingen, elk bekroond met zo’n prachtig rood monumentje waarvan hij een rare smaak in zijn mond kreeg. Het vreemde meisje had hem helemaal uitgekleed en hij voelde hoe haar handen hem daar ergens onderaan in zijn vlees knepen, dat klopte en bonsde, een heerlijk trots gevoel: zij wilde hem, zij maakte dat hij zich sterk voelde, dat het speeksel zich in zijn mond verzamelde, dat zijn bloed op een rare manier door zijn aderen stroomde, alsof het de weg kwijt was, alsof de lange rechte straat plotseling veranderd was in een licht buigende laan waarachter het heidelandschap zich voor altijd uitstrekte…
            Het duizelde hem, en hij kon niet ophouden haar te zoenen en te likken. Hij wist het zeker nu, ze was voor hem, ze was voor hem gekomen. Haar beeltenis werd eindeloos weerspiegeld in het stille landschap in zijn hoofd.
            Zijn tong vloog langs haar hals naar haar oren, en trok een spoor omlaag naar haar stevige borsten waar hij kringetjes rond haar tepels tekende en even zachtjes beet in de weerbarstig overeind staande torentjes. Het vlees was daar zo anders – een plotselinge onderbreking van de het skelet omspannende huid, die overal mooi rond en strak over haar lijf gedrapeerd was. Hier heerste ineens de vreemde veerkracht die hem ontroerde tot diep in zijn buik. Maar hij trok verder met zijn tong, tastte haar ribben af, wandelde door het dal tussen haar borsten naar haar sleutelbeenderen, die hij kuste en waarin hij ook weer kleine beetjes gaf.
            Hij voelde haar adem sneller gaan, hoorde hoe ze kleine kreetjes uitstootte, en voelde opnieuw hoe ze in hem kneep, zijn trots deed oplaaien. Hij was alweer onderweg naar haar navel, en wist hoe voorzichtig hij daar moest zijn, zachtjes de vreemde, bittere smaak van die rare plek midden op haar buik oplikken, voordat hij zich nog dieper zakken liet. Haar handen waren weg, maar nu bevonden ze zich op zijn hoofd, dat al likkend afdaalde naar het bosje waarvan de geur hem tegemoetkwam, de geur waarvan hij zeker was, de geur die hij verwacht had in de lucht, die hem vertrouwd was, meer dan al de dingen die hem om een of andere reden omgaven. Hij verdween erin, liet zijn tong proevend door de gekke haartjes gaan, terwijl een doordringende, bittere smaak hem bedwelmde. Ergens ver weg, boven of achter hem, hoorde hij haar zuchten, woordjes fluisteren, terwijl haar handen onophoudelijk door zijn haren graaiden, zijn hoofd nog dieper duwden.
            Al kussend en likkend opende hij het riviertje, dat eerder een pasgeboren moerasje was, zo’n ven met grote, stilstaande libellen erboven zwevend, en kleine rode insecten die daar allerlei onbegrijpelijke dingen aan het uitspoken waren, waarvan je nooit wist wat ze van plan waren, een plotseling breuk in het door de zon drooggetrilde landschap waar de planeet heel plaatselijk een paar doorgaans goed verborgen geheimen van onder haar oppervlakte aan het daglicht prijsgaf.
            Maar voor Warner was er geen geheim. Hij kende de geur, de smaak van de zich openkrullende sleuf. Wat hij proefde was hem zo vertrouwd, en ook al kende hij de naam niet, kende hij de naam niet van het meisje, begreep hij niet wat ze hier deed – hij begreep wat ze hier zocht, en de smaak van het moerasje kende hij zijn leven lang.

Eerst liet hij zijn tong, daarna de vingers van zijn linkerhand, zo diep mogelijk in haar verdwijnen, en kuste de trillende kleine strandbal daar achtergelaten door een horde spelende kinderen, tot zij, steeds heviger bewegend, boven, onder, achter hem met lange halen schreeuwde, haar hoofd naar achteren wierp, haar borsten van links naar rechts schuddend, hem naar boven trok, totdat hij boven haar lag, over haar trillende lichaam uitgestrekt, oog in oog met haar huilende gezicht, kleine tranen in haar ooghoeken, dingen tegen hem zeggend die hij niet verstond of niet begreep.
            Ineens ontsnapte hem een heftige kreet. Plotseling werd zijn trots omgeven door de stevige, veerkrachtige greep van haar lichaam. Ze slokte hem naar binnen met het strakke spel van haar gespierde lippen, en hij kon niet anders dan bewegen, zijn bloedende, blozende trots diep in haar weggestoken, dan weer terugkeren, niet kunnen ontsnappen, opnieuw tegen de wanden van haar binnenste stotend – een vreemde, houterige dans die hij voor zover hij zich herinnerde altijd al gekend had, die hem lief was als de heide, als de kleuren van de lucht, als de geur van zweet en geil die zijn neusvleugels deed openvliegen, hem deed ademen alsof hij uren gezwommen had tegen de dwingende golfslag van de branding in de nacht.
            Hij was veranderd in een rare machine, een wezen van spieren en levensgrote raderen, zijn ogen in verrukking over haar hijgende, geopende mond, haar zich tegen hem op torenende borsten, de lieve, smalle schouders, de eindeloze golven krullend haar. Hij was een pomp, een boortoren, een stilstaande, helblauwe libel boven het moeras, en de samentrekkende bewegingen van haar voor hem niets verborgen houdende geheim overrompelden hem, deden zijn dans stollen in een onherhaalbaar verblindend moment, dat eeuwen duurde, waarin hij merkte hoe hij zich vol trots leegstortte, diep in haar, dat hem verdoofde, zijn bewustzijn zachtjes weglegde in een kast zonder labels, waar hij door alles en iedereen voorgoed vergeten werd en insliep in het langgerekte ogenblik waarin hij al zijn dromen leegspoot op het zand.

*

De heide strekte zich aan alle kanten rond hem uit. In een regelmatig ritme bewoog de aarde onder hem op en neer, kleine wolkjes stoom afblazend uit de poriën die zich overal tussen de struiken verborgen hielden. Bijen vlogen af en aan. Hij zat aan zijn ‘Bureau. Eiken. (Hout.) 1987.’ en beschreef een klein, okerkleurig stukje karton. Hij liep door de straat, die tot aan het eind met sneeuw bedekt was. Het geluid van de tram, die een eindje verder zich door de kou heen worstelde met van condens druipende ramen, klonk raar dof, gedempt, alsof hij door een kartonnen decor reed, vol kartonnen mensen op weg naar werk dat slechts bestond in het hoofd van de kartonnen regisseur. Hij schuifelde door het vreemde witte spul waar hij zo van hield, dat hem troostte in de kou. Opnieuw dwarrelden de droge vlokken uit het niets over het witte wegdek.
            Hoe lang hij hier al liep, wist hij niet; de straat was langer dan ooit. Net op het moment dat hij begon te twijfelen, zich begon af te vragen waar hij was en waar hij woonde – zou hij zich vergist hebben in de richting? dat was hem al eens overkomen, wist hij, al wist hij niet meer wanneer precies… – doemde het bord waarop de gebroeders De Vries hun vakmanschap aanprezen op uit het niets, nog maar nauwelijks leesbaar door de aanslag van ijzel en sneeuw. Voor zijn deur zat een meisje dat hij vaag ergens van kende te verkleumen in de kou, zeker verdwaald.
            Ineens was het aardedonker, maar om onbegrijpelijke redenen ontzettend warm. Het moest middernacht zijn, er was niemand op straat, en hier en daar knipperde een halfgare straatlantaarn. Met zijn jas over zijn schouders was hij, hartje zomer, naar huis teruggekeerd, had nog even wat gedronken in de stad, was aan de praat geraakt met iemand, hij wist het niet meer precies, een man eerst – of was het een vrouw? – nog wat gedronken, maar ten slotte was hij zeker weggegaan, want nu was hij ineens hier, hij was moe.
            Op de stoep voor zijn deur zat iets, een meisje.

            …


‘Warner? Warner…’ Hij sloeg zijn ogen op en keek in de mooiste ogen die hij kende. Nooit meer wilde hij iets anders, nooit meer dromen.
            Hij wist dat ze gelijk had, dat hij zo heette. Had hij geslapen, gedroomd? Verbaasd keek hij in het lieve gezicht. De tranen sprongen hem in de ogen. Wie was zij? Hij werd zich haar naakte lichaam gewaar, tegen hem aangedrukt, en onwillekeurig gingen zijn ogen omlaag naar haar borsten. Om beter te kunnen zien, moest hij zich oprichten. Het was het meisje van de heide. Hoe kwam zij hier? Hoe wist zij hoe hij heette?
            Ze trok zijn gezicht naar zich toe en kuste hem, eerst kort, eventjes, daarna nog eens, lang en diep, haar tong verdwijnend in zijn mond. Het was alles zo bekend…
           ‘Warner, ben je d’r nog?’ Het suizelde hem. Hij was verdwaald, lag hier spiernaakt met het mooiste meisje op zo’n ding… Hij begreep er niets van.

Ze wriemelde zich onder hem vandaan, legde hem op zijn zij, maakte het hem gemakkelijk, en verdween de kamer uit. Met een steek wist hij dat hij gedroomd moest hebben, dat hij alleen was in dit huis, vol met onbegrijpelijke dingen. Een rare, vertrouwde angst welde in hem op. Zijn hand daalde af naar zijn kruis. Het was klein en kleverig. Een paar prachtige borsten bungelden voor zijn ogen. Hij huiverde. Precies op hetzelfde moment hoorde hij hoe zij zuchtte. ‘Liefste, ga je mee?’ klonk het.
            Hij trok het meisje naar zich toe, snoof haar geur op, kuste haar de ogen. Het was geen droom. Bijna had hij haar gevraagd wie ze was en hoe het kon dat ze zijn naam kende, maar hij bedacht zich, zweeg, kuste haar opnieuw.
            Ze was, nog altijd naakt, naast hem op de vloer geknield. Hij pakte het ding dat ze hem aanreikte. En weer dronk hij van de tintelende vloeistof. Door het raam zag hij de zich wentelende sneeuwvlokken naar beneden dwarrelen. Hij liet zijn hand langs haar lichaam glijden, wilde haar aanraken tussen haar benen, maar zijn hand stuitte op een klein stukje karton. ‘Zitbank. Leer. 1989.’ stond er in een warrig handschrift op neergepend. Dit is een zitbank; ik heb haar in 1989 gekocht. Nu lig ik erop, languit, naakt. Ik ruik naar mijn dromen.   

‘Welke dag is het?’ hoorde hij zichzelf vragen. Eigenlijk had hij haar willen vragen hoe ze heette, wie ze was, waarom ze zo leek op het meisje van de heide. Maar hij schaamde zich een beetje, omdat hij zo naar zweet rook, zo kleverig was.
            Ze legde haar hand op zijn kruis.
            Buiten scheen de zon, het was een hete zomermiddag, de kamer stond vol licht dat de dingen in zijn kamer een vreemde glans gaf. Kleuren dansten voor zijn ogen. Hij zakte weg in een droom vol heerlijk geurend vlees. Haar hoofd lag tegen zijn borst, en hij voelde haar tranen, een voor een, over zijn borstkas rollen.
            Hij wilde dat ze nooit meer wegging.

 

 

Amsterdam, 30 oktober 1993

 

 

 

After the Fall

If all goes well, a second sky will be born from the sea, the moment after you touch it.

When you will no longer be able to fly, you’ll have to hide in remnants of waves. You’ll find a passage in the ruin of your own reflection over the ocean.

My emaciated albatross of memories.

Facing wind that you have abdicated, you’ll find in the gate of foam, three havens of sea.

movement
expanse
depth

In clarity extensively brewed by waters, you will count off hours. All the oscillations that separate you from immobility and memory of the first shore.

You will wait longing for a time before the fall. Lulled by the sound of wavelets on your skin. Bringing fictitious light of flight to your dormant arms.

 

infinity of starry nights
we learned to close our eyes
eyelids like butterflies
we closed them and images came
days came
and again
we extended our wings over dry rocks
where uncountable years ago
we uttered our last cries
before sliding in a tangle of high transparency
surrounded by silence
losing sense of gravity and verticality
we were drifting
moving our wings and our adventures
no trace to immortalize our tearing
in this moment
in ocean
we flew over beds of shadows drawn by tides
we were looking for a figure
each other
someone to recognize
to offer a smile
and again eyes closed
coming images
days
and a fierce beam diffused across the landscape
through a slit on the liquid surface
our flight over fatalism caressed its gloom
and we slowed down our wings in an attempt to reach stillness
closed our eyes blind
never to see anything again
no longer to remember

 

Even if I am doomed to silence for the next 847 years, you will rear up out of the pool and I will try to imagine what was going on before this.

I will try to imagine how.
I once had a personal relationship to the world.

You’ll emerge long after dawn. I will be tired, miserable and funnily oblique with my crushed wings.

For you, on this morning, I will lit up the sky with stones.
For you, I will clear all gravel pits of their darkness, so that I get at least the visible imprint of your escape. Memory will become a secret of feathers. Nothing to testify elsewhere and otherwise of our life. No voice to comment our amnesia.
Our loneliness.
Our eternity.
Our love and our silence.

For you, I will unfold in a drizzle of light, as if to emphasize futility of either presence or absence. Fall inspired by the night of disappearance. Secrets that govern the kiss of sky and sea.
 
But I cannot tell you about them, you will have to wait for 847 dusty years.

Later, a grandiose bruised fire will stand reflecting the persistence of elsewhere and otherwise. And I will bend over dawns, mornings, middays, and afternoons. In twilights, we will mull an answer together.

When I will lie down on the last appropriate place, adorned with algae and pecked by birds, it will happen again, once or twice a day, that I will have the illusion of consciousness.

And I will open my eyes in surprise.

A flutter of birds will disband, afraid by this unexpected movement. They will try to fly in my deafening silence. Wings and feathers will stir the idea of sound.

Whenever I will open my eyes, multitudes will burst to the surface without penetrating my memory. It will be stopped as a cinematic still.
Forever on my retinas.

And I shall set rules of a sad game of idleness and melancholy.

A losing bet between myself and chance.

To win, I will have to capture in a single snap 554 seagulls exactly: no more, no less.

(It is a number I always loved for its musicality)

Nonetheless, it bore me no luck.

I will mutilate my gaze to make a grid with 554 facets, to assess my glance and the outcome of the game. But each time as I will open my eyes, the total number of birds will approach an ideal and harmonious value, and I will lose.

Whether during a sleepless night or after a dark limbed day, the original question will arise, and before long you will remain dazed by its alternative: “do we fly or fall?”

You will not cease singing thousands charms of your shining wings.
Your monologues will call for many heavenly creatures, as you will continue rotating and turning in an approaching crescendo.

Hoping that someone will suggest a method to continue spinning without first having to die drowning.

You will sing clear skies, and then create clouds out of your own breath.

You will smile knowingly as nothing ever prevents poetry, even when it encompasses loss of hope.

And it will push you to declare that the sky is beautiful regardless of its place in the landscape, and of your rushing out of the painting.

You’ll show all your beauty in the mire of a sub-dream.

against shores where equinox is a dying
sea we will place our anticipation for union of blues
we will strengthen secrets
appeared in nonchalance of dreams
we will imagine men and women
living on non-submerged lands

in a trembling voice
we will wish to invite them to witness
the moment of the kiss of sky and sea
but we will bite our lips instead
our mind becoming too confused to speak in words
it will deviate spiraling above the waters
hiding access to great depths
and then
our dead wings will return to the endless sky

 

I will open my eyes after the fall
or is it you
and we will see birds flickering in surprise

 

 

Marie Veronika Zorn

Tuesday, 9 August 2016

https://www.facebook.com/dreamorous.encore

 

ill. Luke Elwes, Floating World, 2011

 

 

 

 

Dèr Mouw Convent (press release)

  Dèr Mouw Convent
opens with multilingual
 open source exposition

                         ~

First visitors arrive in the entrance hall, which functions as the start of the exhibition.

“There are only visitors”
De Selby

 

Works are shown by various artists, amongst whom A. Andreas, Angela Denusa, Carol Novack, Jaan Patterson, Spencer Selby, Doemoedzi Soema, Charlotte Vekemans and Dirk Vekemans.

The entire “Bob Ross Conspiracy” by Otto Maanzaad is shown at the newly openend Garden Galleries.

Showpiece is a work by painter-poet Archimedes van Zandvoordt (see below), who will disclose some of the songs he found in the Tower, later in the evening, accompanying himself on the ancient ud. Backing vocals are performed by The Open Burka’s.

Discussion: Image Building and Plagiarisme; Freedom of Speech in the Visual Arts; Internet and Beyond.

Newly Wed: Poets reading poems just written ten minutes ago. Just for fun.

Doemoedzi Doema will recite some ancient Mesopotamian myths.

Special guests and suprise acts.

Demonstration by the KL Fire Brigade in collaboration with the Alchemical Artists Allies (AAA).

& much, much more…

Entrance free.
Children welcome.
Smoking areas in every space.

Location:
Dèr Mouw Convent, Kessel-Lo
(dry area near the station, clear signs from there)

No parking lot.
Runway available.
Private protection.

Exact date is a secret (as are most dates and grapes).

RSVP RSVP RSVP RSVP RSVP

 

Showpiece: A. van Zandvoordt, Dawn of International Voices Encouraging Poets from across the Globe (2008)
main ill. Kessel-Lo skyline, with the Dèr Mouw Convent premises in the upper right corner
ill. Kessel-Lo Venus
ill. pronkstuk in the entrance hall, Blake’s Garlands

 

krochtzog / korstmos / koortsvos

            krochtzog

 

in de brij van jij open t ei
meur van alle goor gemaar
sluip in de gotspe van je daar
spui & spocht t slurpend vocht

door sloppen dol & dool vuilblij
plooi je tochtig gulle smuller saar
verhemeld bruut ik daarnaar staar
snaar die zuchtig leeft & beeft & lilt

& och besmeek waarvoor je vocht
geil op de take waarop je ijvrig gilt
de nacht: het smacht het kracht het trilt

wie sterft staat lachend op de tocht
één deur die ongeopend je verzocht

(doch vredig weidt het vee van vilt)

 

 

            korstmos

 

n traan n mol n blind orgaan
baant zich n weg zo zelfvoldaan
. . .
stil is t hier binnen t dier

wrijft zich de toges smurrievrij
klokken spelen klare kantorij
. . .
wild is t hier binnen t dier

welaan verorb de kluit
bezing de bruid uw buit
zilt smaakt r binnendier

van linnen zout is t wier
de smaak is raak & recht vooruit
mild maakt t minplezier

 

 

            koortsvos

 

samenvatting godsgeschenk
sprak zij en riep goden aan
omarm het rijm lief komaan
vrees alle vrucht verdenk

me niet t staat & klopt
laat uw wreedheid in me gaan
uw wellust tot t is gedaan
spoor aan tot u t in me schopt —


…de dag breekt aan wrijft
ogen uit nog wat verstijfd
de schuwe schouder van de nacht

uit dromen ver zo sterflijk zacht
klinkt op haar sterrenstemmenpracht

‘Was jij dat, die voor altijd in me blijft?’

 

 

 

in: Poëzie is geen oase… Stichting Spleen Amsterdam 2018
ill. Pablo Picasso

 

Van de spraakloze appel

 

Van de spraakloze appel

 

de schoonheid van de meisjes
of de kracht van zeewier en driehoek
zo glim en geurvrij om zeep helpen
dat doen de scheermesjes

maar ik spel van het gloren v
en van de stoppels kant acht
het spraakloos begin

daarom mij mag men in een appel
niet doen verkwijnen
dat is de rol van de wolken
met hun ingezeepte spiegels

maar mij het is glijbaan te sappel
zo reukloos verdwenen bijgot
in een beignet te bederven

 

 

 

ill. Dyalma Stultus, The Fruit Bearer

 

 

 

 

 

Wadi 2007

Wadi

Zacht is uw kruin en gij hebt net gegeten
onder den vijgenboom, uw lieveling.
O vrouwenschoot, gij zijt het diepste ding:
breuklijn te zijn, adem en dood, alles te weten.

Maar zie, in u ook stormt de wellust op
tot hevig branden, niets dooft uw pit:
uw vuur is water, verstijft mijn lid,
het dwaas gepluk in u voert mij ten top.

Ach, smaak het zoenen van uw lief vagijn,
het heerlijk geuren waarin wij liefde baren,
geniet het zilt geheim, dat wij bevaren,
dwaal door de rimboe, waar uw lippen zijn.

 

 

Im alten Ton

Pastorale

 

Melkwit zeezwart zingt de zuiv’re nacht
aan alle kruiken het lipbesluipen zacht
adagio & adamant de slikkende adem
ibis der dodenwacht – och stil omvadem –
komt aangedropen d’onmachte minnekracht
en schouders’ onverwachte zinnepracht

Maar wier queest’ meanderspeurend
over branding schuimrijkgeurend
laat na haar beoogde boezemfrons
het duister harer ogen elk van onz’
uithuizigheid en spraakloos dralen
ypsilon & yuccamot zwijmend dwalen:
stoor geen der ruime feromonenzalen
eer u wekt een jammer bloesemfalen
na alles wat zich lijmen, rijmen dacht

 

 

 

 

ill. Edvard Munch, Zomernacht aan zee

 

 

 

 

Aan het ven

 

Aan het ven

 

Lethe in haar vuistje
lacht om al wat wegdrijft met de wind
Afrodite steelt het kruisje

geeft haar minnaars wat hen zint
Mnemosune, lieflijk huisje
waarin ik rondloop als een kind

Water duister
waarin ik niets hervind
Waterluister
waar jij mij stil bemint
Water, fluister
geef mij je blije hint…

 

 

 

uit: De beeldspraak van de Tarot, een speurtocht in het onmogelijke, Altamira-Becht, Haarlem 2003

ill. “De Ster”, obscuur tarotspel, met letter Ajin i.p.v. Peh

 

 

 

Leda revisited

Hoog bezoek

 

Och, de schoonheid van zo’n meisje
praat me er niet van. Neem Leda,
wie evenaart haar duistere schoot
dan zijzelf, der waat’ren dood?

Ik zong een ander, aardser wijsje
bevlogen en bevleugeld, hopla!
bedronk mij, valse parakleet
aan hals en snavel, verenkleed

Zij huivert voor de overmacht
maar ware lust kan niet bederven –
ons smachten maakt haar boterzacht

Zelf wist zo zwaanlief haar te werven
en mét haar al zijn zilv’ren pracht
in gouden licht god’lijk doen sterven

 

 

 

bijdrage aan Als ik jou eenmaal verlies – Gedichten van Rainer Maria Rilke met reflecties van hedendaagse dichters, Stichting Spleen Amsterdam 2018

ill. Erich Stephani (1879 – 1956)

 

 

Samenvatting

Samenvatting

 

In de onverhoopte vrede
stamelt het gevierd verleden
snikt de blootheid van je weelde
blozen al mijn ijv’re leden

In je grote bruine ogen
drijft mijn tere onvermogen
& het smelten van je lippen
heeft mijn hart woest meegezogen

In het zuiver goud
dat ons wellust kust
zwerft het lieve oud
slaapt in diepe rust

       & al het zout
       wordt nooit geblust

 

 

 

 

ill. Auguste Rodin, L’éternelle idole

A deux genoux devant ton beau corps que j’étreins.
Élève de Rodin, Camille Claudel en fut aussi l’amante:
on dit que le groupe sculpté L’éternelle idole fut inspiré
de leur relation pour le moins complexe,
qui inspira des lettres passionnées à Rodin. 

 

 

 

A & O

De gave

 

Alsof Artemis het wist;
in een oogwenk was ’t beslist:
we zijn elkaars geschenk,
de kus blijft onbetwist.

Op de vleugels van haar wenk
wiegen in een wolkenslenk;
Ze heeft zich niet vergist –
we zijn een godsgeschenk.

 

 

ill. William Blake, frontispiece The Marriage of Heaven and Hell 

 

 

 

 

 

 

A Poet’s Devotion

 

the ultimate origins of the root word *men* – I do not feel
that there is conflict between the concepts of “moon”,
“measurement” and “memory”, “mind” and I believe that
we are not dealing with three separate roots but with one
that has a number of shades of interrelated meanings
which further extend into regions of “future memory”,
“prophecy” and the concept of “fate”

a single root-sound can be the focal point in a constellation
of analogous symbols and abstractions

many philologists have noted the connection between
the words for “moon” and “measurement” in different
languages and even with the concept of time itself

the association of mind with memory is also intriguing
as in the ancient Greek word for “truth” – alethia
(literally a = not + lethe = forgetting) – simply stated it is
ultimately a synonym for Mnemosyne = “memory”, “remembrance”

***

I also believe that poets should devote more to exploring
the roots of the words they use to take full advantage
of their inherent “DNA” and their subliminal associations

that can help determine precisely the right word when
a number of options are open

not every reader will be able to consciously tap into the
ancestral echoes, but those who do will be grateful for
the effort that has been taken to ensure a continuity of
meaningful imagery and for the nourishment provided
by an experience of an archetype

thank you, Ιωνας Θεόδωρος

 

https://www.facebook.com/ionas.theodoros

 

 

ill. top: Minoan Geranos (“Crane Dance”), pottery fragment discovered in the ruins of Argos
ill. bottom: Laussel, Oldest Calendar, sand stone carving

 

 

 

 

Berglied

 

Berglied

 

Mijn flinterdunne flanken zijn van ons. Onze voeten
staan alom, dag en nacht huilen we. We ruisen zuiver
ruisen zilver en zoet ons huilen. Dat is het sijpelen dat je daar hoort.

Wie omkomen komen in ons om. Welgemanierd staan wij om hen heen
in goedgekapte struiken en bossen. De brandgangen leiden daarvan af of zwijgen ons
open. Ze zwijgen in elk individueel geval.
Het gonst er naar behoren. Wie in ons omkomen komen onfeilbaar om.

Vraag het de luchten, het vee. Waar wij ruisen, sijpelen, zuchten, rinkelen zij. Mijn
flinterdunne flanken zijn van ons. De brandgangen leiden daarvan af. Vraag het de
wachters, de zee.
Onze voeten staan alom. Onze voeten zijn schreefletters. Ze zingen zacht. Doen er hun
zwijgen toe.

Ook het onpeilbare, het rotsvaste is van ons. Uit beweging geboren verstarren we.
IJskoud. We staan, liggen, zitten de tijd uit. Overhuiven u, overleven ruwweg.
Er zijn er, zeker, die in ons omkomen, maar ook zijn we dansvloer, stijgbeugel, wordt
er afgeleefd en gebeden.
Wat klingelt is toegevoegd. Vee, gelovigen, dat soort dingen. Wij sijpelen.

 

 

 

 

 

ill. Balthus, La montagne, 1935/1937